Meervoudige Intelligentie en hoogbegaafdheid

Dini van den Heuvel

Omdat ik de laatste tijd nogal eens bovenstaande begrippen in verband met elkaar ben tegengekomen ben ik op zoek gegaan naar wat Gardner hier zelf over zegt. Daartoe heb ik “Frames of Mind” van 1984 en “Soorten intelligentie: meervoudige intelligenties voor de 21e eeuw” van 1999, (Ned. Vert. 2002) van Howard Gardner gelezen.

In Frames of Mind beschrijft hij vanuit welke achtergrond hij gekomen is tot 7 intelligenties en hoe deze er volgens hem uitzien. Hij was destijds, van 1979 tot 1983 , betrokken bij een onderzoek om een wetenschappelijke synthese te produceren van wat er in de biologische, sociale en culturele wetenschappen tot stand was gebracht met betrekking tot de ‘aard en verwezenlijking van het menselijk potentieel’. Hij begon met zoveel mogelijk informatie te verzamelen uit psychologie, neurologie, biologie, sociologie en antropologie over de aard van de verschillende soorten menselijke vermogens en de relatie ertussen. Hij besloot deze vermogens te beschrijven met een woord uit de psychologie: intelligentie.

Hij definieerde een intelligentie in 1983 als volgt: Het vermogen om problemen op te lossen of om producten te scheppen, die binnen een of meer culturele situaties van waarden worden geacht. In 1999 geeft hij een verfijndere definitie: Intelligentie is een biopsychologisch potentieel om informatie te verwerken, dat in werking kan worden gesteld in een culturele situatie om problemen op te lossen of producten te scheppen die van waarde zijn in een cultuur.

Deze kleine aanpassing in de omschrijving is volgens Gardner van belang omdat intelligenties geen dingen zijn die gezien of geteld kunnen worden, maar vermogens die al of niet worden geactiveerd afhankelijk van de omgeving, situatie of cultuur. Hij heeft de term uitgebreid omdat intelligentie volgens hem geen enkelvoudig vermogen is en dat iemand niet over de hele linie dan wel ‘dom’ of ‘slim‘ is. Hij wijkt daarin af van een wijdverbreide overtuiging van veel psychologen die ervan uitgaan dat intelligentie een vermogen is dat met tests gemeten kan worden. ( meer hierover o.a. te vinden in: “Intelligentie en Sociale competentie”).

8 ½ intelligenties

Gardner poneert in 1983 aan de hand van 8 criteria uit biologie en psychologie 7 intelligenties die relatief autonoom opereren: linguïstische, muzikale, logisch-mathematische, ruimtelijke, lichamelijke-bewegings, sociale en persoonlijke intelligentie. Onderzoek naar meervoudige intelligentie is een poging om de natuur op de juiste verbindingen in stukjes te knippen. Empirisch bewijs zal de effectiviteit van een dergelijke intellectuele operatie in de toekomst moeten bepalen.

Volgens hem zijn deze intelligenties bij iedere mens als ruw bouwmateriaal aanwezig en kunnen tot verschillende bouwwerken worden ontwikkeld, afhankelijk van de culturele context. Het genetisch aanwezig potentieel wordt aangesproken om ons te prepareren voor (een) bepaalde rol(len) in een bepaalde cultuur.

Hoewel iedereen bij zijn geboorte deze, volgens Gardner, soortgebonden intelligenties meekrijgt, zijn er geen twee mensen met precies dezelfde intelligenties in dezelfde combinaties. Intelligenties ontstaan uit de combinatie van iemands genetische erfenis en zijn leefomstandigheden in een bepaalde cultuur in een bepaald tijdperk.

In hoofdstuk 4 en 5 van zijn boek “Soorten intelligentie”van 1999 onderzoekt hij of de lijst van 7 intelligenties uitgebreid kan worden met drie ‘nieuwe’intelligenties: naturalistische -, spirituele -, en existentiële intelligentie.

Vanuit zijn 8 criteria komt hij tot de conclusie dat er voldoende grond is om naturalistische intelligentie toe te voegen aan de oorspronkelijke lijst. Een naturalist, in de westerse cultuur wordt het woord gebruikt voor mensen met een uitgebreide kennis van de levende natuur, is goed in het herkennen en classificeren van talrijke soorten – de flora en de fauna – in zijn of haar omgeving.

Nadat hij beschrijft waarom hij spirituele intelligentie als een belangrijke variant van existentiële intelligentie ziet voegt hij, na een zorgvuldige toepassing van de criteria, deze laatste niet toe aan de lijst van intelligenties. Op zijn best wil hij spreken over “8 ½ intelligenties”

Tot zover de theorie van meervoudige intelligentie (MI). Meer uitgebreid uiteraard na te lezen in de genoemde boeken. Zeker de moeite waard voor degenen die meer willen weten over de theorie. Maar volgens mij noodzakelijk voor degenen die ouders en leerkrachten adviseren bij opvoeding en begeleiding en daarbij de ideeën van Gardner betrekken.

Meervoudige Intelligentie in het onderwijs.

Volgens Gardner heeft zijn theorie vele mogelijkheden om toe te passen in het onderwijs.

  • Het is bijzonder leerzaam om onderwijs te geven zonder de gebruikelijke linguïstische kanalen en in plaats daarvan gebruik te maken van pantomime of grafische voorstellingen.
  • Ook is het mogelijk op een basisschool kenniscentra in te richten. Deze kenniscentra zijn afgebakende ruimten in een klas met voorwerpen en uitstallingen die ontworpen zijn om de verschillende intelligenties te activeren. De leerlingen kunnen deze kenniscentra dagelijks bezoeken.
  • Een school kan zich tot doel stellen om lichamelijke-bewegings intelligentie in alle programma onderdelen van het onderwijsproces te integreren. Zij kan leerlingen kennis laten maken met natuurwetenschap, sociale wetenschappen en wiskundige begrippen via dans, gymnastiek en andere lichamelijke activiteiten.

De theorie kan leraren en leerlingen stimuleren om hun verbeelding te gebruiken bij het samenstellen van een programma, bij de beslissing hoe de programma’s moeten worden onderwezen of gebracht en bij het bepalen van de manier waarop de leerling kennis moet demonstreren.

Minder goed gebruik

Maar de theorie kan ook minder goed gebruikt worden. Leerkrachten kunnen bijvoorbeeld blijven steken in het inventariseren van de intelligenties van kinderen zonder er iets mee te doen. Of leerkrachten kunnen leerlingen een project opdragen waarbij ze de intelligenties van hun voorkeur mogen gebruiken en daar blijft het bij.

Verder is het verwarren van intelligenties met andere resultaten ook heel kwalijk. Gardner zegt hierover :“Dit gebeurt vooral vaak in verband met de persoonlijke intelligenties. Interpersoonlijke intelligentie, het inzicht in andere mensen, wordt vaak ten onrechte voorgesteld als een programma voor coöperatief leren of als een terrein waarop extroverte mensen zich kunnen vermaken. Intrapersoonlijke intelligentie, inzicht in jezelf, wordt vaak ten onrechte gebruikt als een maatstaf in programma’s ter bevordering van zelfvertrouwen of toegeschreven aan introverte mensen” ( Soorten Intelligentie blz. 88).

Volgens Gardner is dit geen toepassing van het MI- gedachtegoed. De MI- theorie betreft het intellect, het menselijk brein in zijn cognitieve aspecten. De theorie heeft geen betrekking op persoonlijkheid, karakter, wil, moraliteit, concentratie, motivatie of enig ander psychologisch concept.

Ook is het funest om MI toe te passen in scholen waar leerlingen dezelfde onderwerpen moeten leren op dezelfde manier en op dezelfde manier beoordeeld worden. In deze scholen neemt men individuele verschillen te weinig serieus.

In Frames of Mind schrijft Gardner daarover bij Educating Intelligences (blz. 388):

“In the case of each individual, those charged with educational planning must decide which means can best mobilized to help that individual attain a desired competence, skill, or role.

  • In the case of the highly talented individual, it may be necessary (and sufficient) to enable him to work directly with an acknowledged master, in a kind of apprenticeship relation; it should also be possible to provide him with materials that he can explore (and with which he can advance) on his own.
  • In the case of the individual with meagre abilities, or even frank pathologies, it will probably be necessary to devise special prostheses: machinery, mechanisms, or other means whereby the information or skills can be presented to him in such a way as to exploit the intellectual capacities he has, while circumventing (to as large an extent as possible) his intellectual frailties.
  • In the case of the individual who does not fall at either extreme of the bell-shaped curve, there will presumably be a larger set of procedures and curricula from which one can draw, always acknowledging the limits of resources and the competing demands on the student’s and the teacher’s time.
  • Meervoudige Intelligentie geen doel maar middel

    Verder zijn MI- ideeën en MI- methoden geen doel op zichzelf ; ze kunnen niet dienen als doel voor een school of een onderwijssysteem. Iedere onderwijsinstelling zou eerst moeten nadenken over hun doelstelling(en) en deze expliciet maken.

    Er zijn nogal wat onderwijskundige kwesties waarover men heel wezenlijk van mening kan verschillen zoals: Is brede feitenkennis belangrijker of dieper inzicht in een beperkt aantal onderwerpen van een vak? Moet men het accent leggen op holistische aspecten van taal of op oefening van lezen, schrijven en spellen? Is het oplossen van een wiskundig probleem of patroonherkenning belangrijker dan wiskundige feitenkennis. Willen we veelzijdige leerlingen of leerlingen die zich toeleggen op een of twee gebieden? Gaan we uit van de sterke kanten van een leerling of vinden we juist dat de zwakke kanten de meeste aandacht moeten krijgen. Vinden we dat iedereen bepaalde algemene kennis op dezelfde manier moet leren en op dezelfde manier beoordeeld moet worden? Of zullen bepaalde leerlingen op de ene manier beoordeeld worden terwijl andere leerlingen – of een individuele leerling- op andere manieren worden geïnstrueerd en op andere meer geschikter manieren worden beoordeeld. Allemaal zaken om te regelen voordat men kan beginnen om de ‘meervoudige intelligenties’ als middel te gebruiken om onderwijskundige doelen te bereiken.

    Gardner geeft in zijn boek “Soorten Intelligentie” een goede illustratie hiervan. Een belangrijke hedendaagse doelstelling van onderwijs zou volgens hem moeten zijn: de ontwikkeling van inzicht. Te dikwijls blijven we nog steken in vragen over methoden in plaats van ons te verdiepen in wat moet er onderwezen worden en waarom. ( Hoofdstuk 10, Verschillende wegen om tot inzicht te komen).

    Meervoudige Intelligentie en hoogbegaafdheid

    Zoals uit bovenstaande blijkt zijn MI ideeën en MI methoden slechts een middel om een onderwijskundig doel te bereiken. MI is op geen enkele manier een doel op zichzelf of een onderwijskundig voorschrift. Volgens Gardner neemt de MI – theorie geen standpunt in over de indeling van leerlingen volgens bekwaamheid, onderwijs voor hoogbegaafden, interdisciplinaire programma’s, het rooster van een schooldag, of lengte van een schooldag.

    Dus is het erg voorbarig om er zondermeer vanuit te gaan dat onderwijs vanuit MI- ideeën en vanuit MI-methoden goed is voor hoogbegaafde kinderen.

    Scholen zullen dus eerst hun doelstelling met betrekking tot onderwijs aan hoogbegaafden duidelijk moeten maken, bijvoorbeeld:

    • Hoe zij intelligentie (profielen) van leerlingen vaststellen en hoe zij omgaan met verschillen (in combinaties) van intelligenties.
    • Hoe zij omgaan met verdieping, verrijking en versnelling en welke begeleiding zij kinderen daarbij geven.
    • Van welke uitgangspunten zij uitgaan met betrekking tot hoogbegaafdheid en onderpresteren, of zij vinden dat een kind aangesproken moet worden op de sterke kanten of juist de zwakke kanten meer aandacht krijgen.
    • Hoe zij de begeleiding van de sociale en emotionele ontwikkeling van hoogbegaafde kinderen afstemmen op de verstandelijke ontwikkeling van deze kinderen, enz. enz.

    Als zij deze stap overslaan geven zij blijk van een oppervlakkige (of een gebrek aan) kennis van zijn publicaties over intelligentie aldus Gardner.

    Literatuur:

    Frames of Mind. The Theory of MI door H. Gardner.
    Uitg. Heinemann, Londen 1984. ISBN 0434 28245 6

    Soorten intelligentie: meervoudige intelligenties voor de 21ste eeuw door H. Gardner. Uitg. Ned. Vert. Nieuwerzijds Amsterdam 2002. ISBN 90 5712 133 6

    Intelligentie en Sociale competentie. Red. W. Tomic en H. van der Molen.Uitg. Open Universiteit, Swets & Zeitlinger 1997 ISBN 90 265 14190